De Papiermolen

Op pagina 100 is “De Schoolmeester”of “Gouwdief” afgebeeld, staande en nog werkende aan het Guispad te Westzaan. Niet alleen is deze molen de laatste van de papiermolens in de Zaanstreek, maar ook de eenige in geheel ons land, die het aloud bedrijf nog uitoefent.

Den aanvang van de papierfabricage heeft men, blijkens de daarvoor verleende octrooien, te zoeken in de tweede helft van de zestiende eeuw, toen “De schoolmeester” in 1695 werd gesticht, had dit bedrijf reeds een groote vlucht genomen.

In 1589 werd door de Staten van Holland aan iemand in Dordrecht een octrooi verleend door “sekere pampiermoelens om daermede te maecken grauw, blauw, wit en alle andere pampieren”, maar er wordt niet uitdrukkelijk bijgezegd, dat die “moelens” windmolens waren.

In 1591 werd een dergelijk octrooi verleend aan iemand in Alkmaar, i 1594 een voor nog drie papiermolens te Dordrecht en eindelijk in 1595 nog een aan een Zeeuw voor eveneens een drietal molens.

Het mag hoogstwaarschijnlijk worden genoemd, dat in elk dezer gevallen aan w i n d m o l e n s moet worden gedacht, omdat regelmatig stroomend water voor een waterradmolen in deze steden zoomin als in Zeeland ooit is aanwezig geweest.

De eerste papiermolen aan de Zaan was de wipmolen “De Kauwer”, zijn windbrief dateert van 1616.

Oorspronkelijk maakte men aan de Zaan slechts het grauwe en het blauwe papier, de wit- papiermakerij werd meer in het Zuiden bedreven. Toen in `1672 de Franschen Gelderland bezetten, namen velen der daar gevestigde papiermakers de wijk en verscheidenen van hen zetten zich in de Zaanstreek neder, om zich ook daar weder met het maken van witte papieren bezig te houden.

Het was waarlijk geen wonder, dat de nijvere Zaankanters spoedig de beteekenis ook van de wit-papierfabricage inzagen en het duurde niet lang of de eene papiermolen na de andere werd gebouwd. Ook wisten zij de fabricage zoodanig te verbeteren, dat het geschepte Hollandsche papier weldra een wereldreputatie verwierf.

De grondstoffen voor het papier zijn velerlei, maar de beste kwaliteiten worden van lompen e.d. gemaakt. Deze worden, al naar den aard van het te fabriceeren papier, gesorteerd, klein gesneden, stofvrij gemaakt en gewasschen.

Vermengd met veel water wordt de grondstof nu gebracht in den m a a l b a k, een ovale kuip, met een niet tot de einden doorloopend schot in de lange as. In een der lange zijden van het dus ontstane O-vormige kanaal draait een rad met messen en stuwt de massa over

een verhoogd gedeelte van den bodem, waarin eveneens messen zijn aangebracht. Na voldoende aldus te zijn kleingesneden en rondgestuwd, worden de lompen in het water “opgelost” en is er een dunne pap van water en vezels ontstaan. Die pap wordt gevoerd naar een kuip waar de s c h e p p e r, gewapend met een schepbak, met gazen bodem, een gedeelte opschept en op bepaalde wijze schudt, ten einde het water van de vezels te scheiden.

De schepper geeft den bak over aan den k o e t s e r die het drijfnatte laagje papiervezel overbrengt op een vilten lap. Hij legt dan om beurten een papierlaag en een lap vilt, tot een stapel welke dan komt onder een met schroefdraad werkende pers, die met lange boomen wordt aangedreven. Het water wordt er dan zooveel mogelijk uitgeperst. De h e f f e r neemt de vellen van het vilt en maakt met droog vilt een nieuwen stapel, waarna het persen wordt herhaald. Dan ondergaan de vellen nog, al naar hun bestemming, verschillende bewerkingen om tenslotte in luchtige schuren over lijnen te worden gedroogd.

Is de kwaliteit van het dus gemaakte papier nauwelijks te overtreffen, een nadeel is het, dat slechts vellen van beperkte grootte kunnen worden gemaakt, zulks in tegenstelling tot de moderne papiermachines die, praktisch, rollen van elke gewenschte lengte kunnen maken.

[C.Visser en J. Pieterse: HOLLANDSCH MOLENBOEK (N.V. HOLDERT & Co., “Felix Meritis”, Amsterdam]